De voornaamste ziekte is valse meeldauw (Peronospora variabilis) die opbrengstdalingen kan veroorzaken. Gevoeligheid is rasafhankelijk. Typische symptomen zijn bleke of geel-witte vlekken op de bovenzijde van de bladeren en eventueel grijs gekleurde sporulerende zones aan de bladonderzijde. Bladeren kunnen op die manier vroegtijdig afvallen.
De voornaamste bron van verspreiding van deze ziekte is geïnfecteerd zaaizaad. Het is nog niet geweten of anderePeronospora species die op spinazie en biet voorkomen ook quinoa infecteren.
Aangezien zaadontsmetting op dit moment nog niet wordt uitgevoerd én er geen fungiciden erkend zijn, ligt vandaag de nadruk op preventie via het kiezen van rassen met gekende tolerantie of resistentie. De verspreiding in het gewas wordt in de hand gewerkt door koud en vochtig weer.
Aantasting door zwarte bonenluis is mogelijk. Dit veroorzaakt zuigschade en soms verdorring van de pluim.
In natte zomers kan Sclerotinia (stengels) en Botrytis
(stengels en pluimen) optreden. Dit leidt tot een snellere fysiologische veroudering, afrijping en opbrengstverlies.
Op de proefvelden werd in sommige jaren aanwezigheid van wantsen opgemerkt. Momenteel is niet geweten of ze, indien vroeger aanwezig op het gewas (tussen bloei en deegrijpstadium), een invloed hebben op de opbrengst.
Zowel op proefvelden als praktijkpercelen worden we geconfronteerd met legering
van quinoaplanten, en stengelknakken. Niet elk seizoen stelt dit probleem zich, en ook niet elk ras is er even gevoelig aan.
Op de proefvelden konden we geen verband vaststellen tussen rijafstand en zaaidichtheid enerzijds en de problematiek van legering en stengelknakken anderzijds. De weersomstandigheden spelen uiteraard wel een rol. Veel wind, veel neerslag en een verlate oogst verhogen het risico. Zowel legering als stengelknakken kunnen tot gevolg hebben dat de zaadpluimen bijna (of helemaal) op de grond liggen. In dat geval is het heel moeilijk om ze mee te oogsten.